|
||||||||||
Weg met de verzorgingsstaatTwintig jaar geleden gooide Charles Murray (61), volgens de New York Times "de meest beruchte sociale wetenschapper," zijn eerste knuppel in het hoenderhok, met de publicatie van zijn boek Losing Ground. Daarin betoogt hij dat de Amerikaanse verzorgingsstaat een onderklasse heeft gecrëerd van luie, oneerlijke mensen met weinig verantwoordelijkheidsgevoel.Columnist Leonard Silk noemde het in 'The New York Times' “de bijbel van de regering-Reagan.” Enigszins overdreven, want toen The Wall Street Journal een artikel over de politieke invloed van Murray wilde schrijven, bleek dat geen van de kabinetsleden en topadviseurs van de regering-Reagan 'Losing Ground' had gelezen. Toen Bill Clinton in 1996 de Welfare Reform Act introduceerde, complimenteerde hij Murray omdat die als eerste aantoonde dat de bijstand als een armoedeval werkt. “Tegenwoordig is 'Losing Ground' nauwelijks nog controversieel in de Verenigde Staten,” laat Murray telefonisch weten. ![]() Murrays meest provocerende boek is What it means to be a libertarian uit 1997 waarin hij de complete afschaffing van de verzorgingsstaat bepleit. Daarbij vergeleken lijkt Murrays nieuwste boek, Human Accomplishment (verschenen in november 2003) een stuk braver: het gaat over topprestaties in de wetenschappen en kunsten. Maar wat blijkt: het zijn de blanke mannen die excelleren. Geen wonder dat Murray steevast van zijn critici krijgt te horen dat hij de lof zingt van een blanke elite en zich niet bekommert om de (vaak niet-blanke) zwakken in de samenleving. Opmerkelijk genoeg begon Murray zijn carrière met zorg voor de zwakken: in 1965 ging hij vrijwilligerswerk doen voor het Peace Corps in Thailand. De bedoeling was er een jaartje tussenuit te zijn, maar uiteindelijk zou hij (met onderbrekingen) tot 1973 in Thailand wonen. Hij trouwde een Thaise en kreeg samen met haar twee kinderen (hij heeft er ook nog twee uit zijn tweede huwelijk met een Amerikaanse). In 1969 werd Murray onderzoeker voor de American Institutes for Research, die in opdracht van de Amerikaanse overheid sociologische studies produceren. Hij bezocht en onderzocht hulpprogramma’s voor kinderen op achterstandsscholen in de binnenstad van Atlanta, speciale reclasseringsprogramma’s voor jeugddelinquenten in Chicago en voorlichtingsprogramma’s voor aanstaande moeders op het Thaise platteland. Het viel hem op dat de hulpverleners hun stinkende best deden, maar dat de resultaten meestal tegenvielen. Bovendien waren ze nooit eens klaar met helpen – het leek wel alsof de vraag om hulp alleen maar toenam. ![]() De Amerikaanse verzorgingsstaat werd vanaf het midden van de jaren zestig gecreëerd door president Lyndon Johnson en door zijn opvolgers uitgebreid. De uitgaven van de federale overheid in Washington aan uitkeringen voor zieken, werklozen, bejaarden, arbeidsongeschikten en bijstandtrekkers; aan kinderbijslag, banenplannen, huursubsidies, gezondheidszorg en onderwijs waren (gecorrigeerd voor inflatie) in 1980 twintig keer hoger dan in 1950, terwijl de bevolking anderhalf keer talrijker was geworden. In de jaren veertig, vijftig en zestig nam de armoede in de Verenigde Staten snel af; sinds het ontstaan van de verzorgingsstaat is die ontwikkeling gestagneerd. In 1950 waren dertig procent van de Amerikanen arm volgens de hedendaagse normen die de Amerikaanse regering hanteert; in 1968 waren het nog maar dertien procent, maar het percentage bleef tot op heden rond de dertien procent schommelen (Murray is zo vriendelijk geweest voor dit artikel de actuele cijfers op te zoeken). Het percentage latente armen (waarbij de mensen zijn inbegrepen die alleen door een uitkering net boven de armoedegrens blijven) is sinds 1968 ook gelijk gebleven: zo'n achttien procent. Murray concludeerde in 'Losing Ground' dat de overheidsbemoeienis met armoedebestrijding geen of zelfs negatieve effecten had. Zo is er de armoedeval: uitkeringstrekkers gaan er vaak financieel op achteruit wanneer ze een baan accepteren. Bijstandsmoeders nemen er extra kinderen bij in plaats van zo snel mogelijk weer de arbeidsmarkt op te gaan. De uitkeringenindustrie en de zieligheidssector hebben ook voor een ongewenste mentaliteitsverandering gezorgd. Ze hebben hun cliëntèle hulpeloosheid en passiviteit aangepraat. Als je faalt, ligt het niet aan jouw gebrek aan talent of werklust, maar aan het systeem, aan omstandigheden waarover jij geen controle kunt uitoefenen. Met deze softe benadering neem je volgens Murray op zijn minst een deel weg van de prikkel om je talenten te ontplooien en hard te werken. Arme mensen die hun best doen om iets van zichzelf en van hun leven te maken, worden niet langer bewonderd door de buurt, maar als uitslovers gezien die denken dat zij beter zijn dan een ander; of als naïevelingen die niet weten dat het systeem bepaalt of je faalt of slaagt; of als sukkels die zich rot werken voor weinig geld terwijl de staat er is om je te onderhouden. Vroeger waren de dokter en de onderwijzer in het zwarte getto de local heroes en rolmodellen, tegenwoordig zijn het de drugsdealer en de gangsta-rapper. De eerlijke, hardwerkende armen zijn er alleen maar op achteruit gegaan: juist zij lijden onder de toegenomen criminaliteit en het verslechterde onderwijs. In de jaren dertig waren er ook veel werklozen, maar die vormden geen onderklasse. In de onderklasse is men chronisch werkloos, slecht gesocialiseerd en relatief vaak crimineel. ![]() Volgens de libertarische ideologie die Murray aanhangt, dient de overheid zich te beperken tot haar kerntaken: burgers beschermen tegen geweld en dwang, toezien dat associatie en transacties werkelijk vrijwillig zijn en optreden tegen contractbreuk en fraude. Daarnaast zullen er op nationaal niveau nog wel besluiten moeten worden genomen over onze consumptie van collectieve goederen – dat zijn goederen of diensten waarvan het onvermijdelijk of wenselijk is dat we die met zijn allen aanschaffen. Een voorbeeld is nationale defensie. Als ons land wordt aangevallen kan het leger niet het huis van Jansen beschermen en dat van buurman Pietersen in puin laten schieten, omdat Pietersen er toevallig geen zin in had de diensten van het leger te kopen. Onderwijs is volgens Murray tot op zekere hoogte een collectief goed: “Je kunt niet een gezonde democratie hebben wanneer de bevolking niet tot een bepaald basisniveau is opgeleid.” Daarom stelt hij voor dat we democratisch vaststellen waar dat basisniveau ligt en hoeveel dat per kind mag kosten. Vervolgens krijgen de ouders voor ieder kind een stapeltje tegoedbonnen die uitsluitend aan schoolgeld kunnen worden besteed. Alles wat ze aan extra onderwijs willen, moeten ze uit eigen zak betalen. “Maar iedere overheidsbemoeienis met de inhoud van het onderwijs is funest,” stelt Murray. Als we in Nederland zijn ideeën zouden toepassen, werden het Ministerie van Onderwijs en de Onderwijsinspectie afgeschaft, alsmede wetgeving inzake onderwijs, bemoeienis van lokale overheden enzovoort. De onderwijsinstellingen zouden zijn verlost van regels die de overheid hen oplegt, zoals het postcodebeleid (verplicht naar een school in eigen buurt), de verplichting voor vmbo-scholen om zwakbegaafden, sociopaten, psychopaten en crimineeltjes op te vangen of de verplichting voor islamitische scholen om minder dan tachtig procent zogenaamde achterstandsleerlingen te hebben. In een libertarische samenleving kan de eigenaar van een school zelf bepalen wie hij toelaat en wat de huisregels zijn. Maar omdat de klant alles betaalt, zal de onderwijsondernemer wel een niche in de onderwijsmarkt moeten vinden. Als er voldoende klanten een witte school willen, dan komt er een witte school, die er bijvoorbeeld voor kiest minstens tachtig procent 'voorsprongsleerlingen' te hebben. Als er voldoende klanten een islamitische school willen, dan komt er een islamitische school. De markt waarborgt de kwaliteit van het onderwijs. We hoeven niet bang te zijn dat kinderen op een islamitische school alleen met de neus in de koran zitten en kinderen op een new-age school alleen aura's leren lezen. Er is namelijk geen verzorgingsstaat meer. Als de kinderen van school komen, zullen ze hun brood moeten kunnen verdienen. Dus zullen de klanten eisen dat het onderwijs nuttig en praktisch is. Het libertarisme heeft altijd aantrekkingskracht uitgeoefend op mensen die een hekel hebben aan betutteling. Zo bepaalt volgens Murray de eigenaar van een café of er wordt gerookt of niet – en als dat zijn werknemers en klanten niet bevalt, dan lazeren ze maar op. Omdat de kroegbaas niet zonder klanten kan (en dus uiteindelijk ook niet zonder werknemers om die klanten te bedienen), dwingt de markt hem om mensen naar zijn zaak te lokken die zijn visie op roken delen. Zijn die nauwelijks te vinden, dan zal hij zijn rookbeleid moeten aanpassen om het hoofd boven water te kunnen houden. Zo ontstaat dankzij de marktwerking spontaan een horeca die een afspiegeling vormt van de wensen in onze samenleving, variërend van zaken waar je helemaal niet mag roken tot zaken waar overal allerlei soorten rookwaar worden gepaft. Die horeca zal zich niet bevinden in een buurt met gezinnen met kleine kinderen. Het ligt voor de hand dat de vereniging van huiseigenaren in zo’n buurt contractueel vastlegt dan hun panden niet de bestemming krijgen van café, discotheek, coffeeshop, bordeel enzovoort – daar is dus ook geen overheidsbemoeienis voor nodig. In een libertarische samenleving zullen de burgers gezamenlijk voorzieningen moeten treffen. Via de personeelsvereniging, de vakbond of de organisatie van een bepaalde beroepsgroep (zoals doktoren) sluiten ze collectieve verzekeringen af voor bijvoorbeeld pensioen, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ziekte van zichzelf en gezinsleden. Doordat ze nog nauwelijks belastingen en geen premies meer aan de overheid betalen, kunnen ze zich desgewenst een riante regeling veroorloven. Toch zullen er altijd mensen zijn die niet voor zichzelf en hun afhankelijke kinderen kunnen zorgen. Murrays libertarisme roept beelden op van hologige hongerigen die in de goot sterven, werklozen en gehandicapten die zich vernederen voor een centje van de kerkelijke bedeling, lange rijen voor de gaarkeukens en Dickensiaanse wees- en armenhuizen. Geconfronteerd met dit schrikbeeld zegt Murray: “Er zijn geen mensen die meer sympathie oproepen dan degenen die buiten hun schuld zware tijden doormaken.” Volgens Murray zullen deze mensen door hun gemeenschap goed verzorgd worden. “Als we nu hetzelfde percentage van ons inkomen aan liefdadigheid zouden besteden als de Engelsen aan het einde van de negentiende eeuw deden, zouden de behoeftigen het veel beter hebben dan toen, omdat ons inkomen zoveel hoger is.” Bovendien zouden de meeste zwakken na een hervorming van de samenleving in libertarische richting volgens Murray aanmerkelijk aansterken, waarna voor de resterende kleine groep van werkelijk hulpelozen ruim voldoende geld zou zijn. De onderklassecultuur (geld en respect eisen) zou vervangen worden door het ouderwetse arbeidsethos (geld en respect verdienen). Sommige consequenties van libertair beleid zijn voor linkse mensen vermoedelijk onaanvaardbaar. Zo zouden veel van de voormalige uitkerings- en subsidietrekkers genoegen moeten nemen met een laagbetaalde baan (minder dan het huidige minimumloon) met weinig uitzicht op promotie. Degenen die een beroep blijven doen op hulp, claimen niet langer een recht maar vragen een gunst. De liefdadigheidsinstellingen zullen hun beslissing laten leiden door hun oordeel of de hulpvrager een arme pechvogel is of een asociale luiaard. ![]() Hier volgen de winnaars van een aantal categoriën (met tussen haakjes Nederlanders in de top tien): astronomie: Galileo; natuurkunde: Newton; biologie: Darwin (10 Swammerdam); geneeskunde: Pasteur; technologie: Edison (4 Huygens); westerse literatuur: Shakespeare; Arabische literatuur: al-Mutanabbi; westerse kunst: Michelangelo (7 Rembrandt); Japanse kunst: Toyo Sesshu; westerse filosofie: Aristoteles (10 Spinoza); Chinese filosofie: Confucius; westerse muziek: Beethoven. Duizend jaar geleden waren China en de islamitische wereld de meest geavanceerde beschavingen. Vanaf het einde van de Middeleeuwen vindt in het westen een uitbarsting van creativiteit plaats die nooit meer is gestopt. Omdat de oosterse religies boeddhisme en taoïsme stellen dat het leven geen doel heeft, werden volgens Murray de mensen daar minder gestimuleerd ambitieus te zijn en hun talenten te ontplooien dan in het westen. De islamitische wereld is verzand in een zelfde soort fundamentalisme waar het christendom in de duistere Middeleeuwen aan leed. Voor een orthodoxe persoon geschiedt Gods wil en is zelfs het poneren van onveranderlijke natuurwetten blasfemie. Thomas van Aquino (1226-1274) bracht in het christendom een fundamentele verandering tot stand. Hij meende dat God juist wil dat we die wetten ontdekken en dat intelligentie, nieuwsgierigheid en individuele autonomie allemaal gaven Gods zijn. Eind zeventiende eeuw legden Isaac Newton en John Locke de fundamenten voor de Verlichting. Het orthodoxe christendom in Oost-Europa heeft nooit zijn Thomas van Aquino gehad en een orthodox land als Griekenland teert uitsluitend nog op de roem van grote denkers van duizenden jaren her. Het politiek systeem speelt ook een rol: despotisme is slecht voor de creativiteit. Mede daardoor vielen de prestaties in het tsaristische Russische Rijk, de Sovjet-Unie en het Ottomaanse empirium (in verhouding tot de enorme omvang van de bevolking) behoorlijk tegen. In het westen, daarentegen, was een voortdurende, competitieve discussie mogelijk tussen individuen die hun gelijk probeerden te halen en maling hadden aan orthodoxe denkbeelden. Sinds ongeveer een eeuw ziet Murray in West-Europa stagnatie optreden. Hij geeft secularisering een belangrijk deel van de schuld: mensen missen een bron van inspiratie om schoonheid en waarheid na te streven. De progressieve intelligentsia ziet de blanke christelijke man als een schurk die vrouwen, zwarten en de Derde Wereld onderdrukt. Murray stelt dat vrouwen nu eenmaal zelden in iets excelleren, zwarten gewoon gemiddeld minder intelligent zijn dan blanken en het verlichte christendom een vooruitgangsgeloof is, terwijl bijvoorbeeld de fundamentalistische islam vooruitgang hindert. In zekere zin pleit hij de winnaars in de wereldgeschiedenis vrij van schuld. Zijn critici menen dat Murray minachting koestert voor de armen en daarom de verzorgingsstaat wil afschaffen – laat ze maar lekker creperen. Dat klopt dus niet: Murray meent dat de armen beter af zijn als we ze niet als slachtoffers beschouwen die voortdurend geholpen moeten worden. Ze gaan er materieel op vooruit en winnen aan eigenwaarde als ze zelfstandigheid leren. Marcel Roele Dit artikel verscheen eerder in HP/De Tijd | ||||||||||
|